Inge Bastiaanssen is vanaf 1 oktober lector Participatieve Innovatie in het Jeugdlandschap. Ze is gefascineerd door de vraag: welke aanpak wérkt in de hulpverlening voor kinderen en jongeren? “Ik heb door schade en schande geleerd hoe je betekenisvol kunt samenwerken met jongeren en hun ouders. Begin met luisteren naar wat ze willen vertellen.”
Participatieve Innovatie in het Jeugdlandschap. Kun je dit uitleggen?
Inge: “Innovatie in de jeugd- en gezinszorg is bijvoorbeeld virtual reality (VR). Daarmee kun je levensechte conflictsituaties nabootsen. Een mooi middel voor ouders, jongeren en professionals om te gebruiken, want mensen leren het beste door dingen te oefenen, blijkt uit onderzoek. Zo’n innovatie wordt participatief als het vraagstuk of probleem dat eronder ligt, is opgeworpen door de mensen die er in het dagelijks leven mee te maken hebben. Als het een probleem is dat in hun verhaal naar boven komt. En daarbij is het belangrijk om te kijken naar bijvoorbeeld de culturele omgeving van de ouders in kwestie. Is dat een traditionele witte omgeving of gaat het om mensen uit een niet-westerse cultuur? En past de VR-tool bij die omgeving? Oftewel: hoe inclusief is die simulatie? Die vraag maakt ook deel uit van het ‘participatieve’ uit de naam van het lectoraat.”
En waarom ‘jeugdlandschap’ in plaats van ‘jeugdzorg’?
“Omdat alle voorzieningen die er zijn voor kinderen en jongeren meer omvatten dan alleen jeugdzorg. Het gaat bijvoorbeeld ook om het voorkomen dat ze jeugdzorg nodig hebben, om preventie, steun en hulp dus.”
Je houdt je je hele loopbaan al bezig met de vraag wat werkt in de jeugdzorg?
“Ik ben zo’n 25 jaar geleden begonnen als jeugdzorgwerker. En na een jaar of 6 liep ik eigenlijk vast op die plek. Ik had het idee dat wat ik deed niet leidde tot de resultaten die ik wenste voor de gezinnen die ik begeleidde. Daarom ben ik naast dat werk onderzoek gaan doen naar de effectiviteit van de jeugdzorg en me bezig gaan houden met beleid, onder meer bij een onderzoeksorganisatie en verschillende jeugdzorginstellingen. En inmiddels werk ik al 7 jaar bij het Nederlands Jeugdinstituut. Daar ben ik als projectleider onder meer verantwoordelijk voor de Databank Effectieve Jeugdinterventies en geef ik advies over het versterken van de kwaliteit en effectiviteit van jeugdzorg in de breedte.”
Waar komt de drive vandaan om dat te doen?
“Omdat één vraag me altijd gefascineerd heeft: er zijn heel veel tools en methodes, maar waarom bereiken die een grote groep mensen niet? En als ze dat wel doen: waarom slaan ze dan niet aan bij hen?”
Heb je de afgelopen jaren een duidelijk antwoord gevonden op die vraag?
“Dat is een heel lange weg, en ik werk er nog steeds aan om dat antwoord te vinden. De doorontwikkeling van de Databank Effectieve Jeugdinterventies is een van de resultaten waarbij ik trots ben op mijn betrokkenheid. Het is een soort bibliotheek waarin hulpverleners interventies en behandelingen kunnen vinden en meer te weten kunnen komen over de effectiviteit ervan.”
En wat zijn conclusies die je mag trekken over effectiviteit?
“Sowieso dat het gebruikmaken van de informatie uit de databank effectief is. Dat wil zeggen dat als je als hulpverlener de kennis in de databank benut, de kans op het behalen van succes met je behandeling vele malen groter is. Maar overall maken hulpverleners nog te weinig gebruik van dit soort informatie; ze werken nog te weinig evidence based. Dat komt natuurlijk ook omdat kennis over wat werkt in het jeugdlandschap nog een heel jong kennisveld is. Veel hulpverleners houden toch vaak vast aan methodieken waarmee ze altijd al gewerkt hebben. Er is een cultuurverandering voor nodig om scherper te focussen op effectiviteit.”
Als lector verleg je je focus naar meer kleinschalig onderzoek op dat gebied. Waarom?
“Ik heb heel veel zin om me juist weer met onderzoek bezig te houden. De afgelopen jaren heb ik me vooral beziggehouden met kennisverspreiding in plaats van kennisontwikkeling. Wat me bij het lectoraat extra aantrekt is dat het zo dicht op de praktijk zit. Ik heb altijd graag samengewerkt met professionals en met jongeren en ouders. En ik heb door schade en schande geleerd hoe je dat betekenisvol kunt doen. Dat begint bij het uitgangspunt ‘wat willen mensen mij vertellen?’ en niet ‘wat wil ik weten?’ Zie jongeren ook niet als patiënten, als probleemgevallen. Het is best naar als iemand een lijst moet invullen met vragen als ‘Hoeveel rook je? Hoeveel drink je? Hoe vaak ben je boos geweest deze week? Voel je je depressief?’ Vraag in plaats daarvan: ‘Wat wil je? En wanneer heb je volgens jouzelf dat resultaat behaald?’”
Waarom deze doorstart en geen heel nieuw lectoraat?
“We bouwen met het nieuwe lectoraat voort op het fundament van het huidige. Met een netwerk, kenniskringleden en projecten die goed aansluiten bij het nieuwe lectoraat. En Jeugd, Gezin & Samenleving heeft onder meer ook veel kennis en ervaring in huis rond diversiteit. Dat blijft dan ook een bouwsteen. Daarbij heeft het CoE Perspectief in Gezondheid gekeken naar nieuwe bouwstenen die ook goed aansluiten bij de andere lectoraten. Dat is dus participatief onderzoek en de participatieve methodieken waar ik het net al over had. En de derde bouwsteen is technologie en innovatie. De combinatie van die drie en alle opgebouwde kennis en ervaring, vormt de doorstart van het lectoraat.”
Waar wil je de komende tijd graag op focussen in het lectoraat?
“Wat ik momenteel heel interessant vind, zijn digitale innovaties. Preventie en hulp in de jeugdzorg bestaan van oudsher vooral uit praten. Maar niet iedereen is verbaal even sterk of uit zich even makkelijk. Jongeren vinden praten meestal saai. De vraag is dus: hoe help je mensen door dingen te dóén in plaats van er alleen maar over te praten. Dan kom je bijvoorbeeld bij virtual reality, waar ik het al eerder over had. Maar er zijn ook andere nieuwe en interessante ontwikkelingen. Daarnaast vind ik het ook belangrijk om doelgroepen beter te bereiken met een andere culturele achtergrond. De westerse cultuur is nu dominant bij onze kennisontwikkeling. Meer dan een kwart van de mensen die in Nederland wonen hebben een migratieachtergrond, dus dat is hard nodig.”
Wat schat je in: is Avans Hogeschool daar een goede plek voor?
“Voor zover ik nu kan zien: zeker! Natuurlijk moet ik Avans nog écht goed leren kennen. Maar wat me vertrouwen geeft is dat Avans stevig inzet op onderzoek en op de Centres of Expertise. Onderzoek is duidelijk een steeds sterkere pijler van de hogeschool. Daarnaast ligt er bijvoorbeeld een heel mooi netwerk dat het huidige lectoraat heeft opgebouwd. Er zijn veel goede relaties met partijen in het veld; Avans staat midden in de samenleving.
Dat betekent dat het belang dat Avans hecht aan citizen engaged science niet een kreet voor de bühne is: er wordt écht samengewerkt met het werkveld, en dat levert voordeel op voor zowel de maatschappij als voor studenten. Want zij worden nu al betrokken bij vraagstukken waar ze als professional na hun studie ook mee te maken krijgen. En voor alle lectoraten en CoE’s geldt: de kenniskringen zijn groot, en er zijn veel expertises in vertegenwoordigd. En ik zie ook mooie kansen om samen te werken met universiteiten. Voorwaarde is wel dat die ons als kennisontwikkelingspartij op waarde weten te schatten. Want dat gebeurt nog te weinig vind ik.”
En last but not least: bij Avans keer je terug naar je Brabantse roots.
“Inderdaad ja. Ik kom zelf uit Oost-Brabant, maar heb bijna mijn hele loopbaan buiten mijn thuisprovincie gewerkt. De spreekwoordelijke gezelligheid hè? Als ik een zachte G hoor denk ik: oh, thuis. Dus wat dat betreft wordt het zeker een zachte landing!”